Eén uit duizenden

11 februari 2024

God zelf geeft een beroepsinstantie tussen Hem en jou. Niet om je recht te halen maar om genade te ontvangen.

Lezen: Job 19

Tekst: Job 19:25

Klagen heeft een slechte naam. Wie klaagt is een zeur. Christenen zeggen vaak: niet klagen, maar dragen - en bidden om kracht. Maar zouden wij juist niet veel meer moeten klagen? In de preek over kwaad worden op God noemde ik de klaagpsalmen, het bijbelboek Klaagliederen en het ging even over Job. Ik kan me voorstellen dat wij veel meer zouden klagen over het onrecht in deze wereld. Het lied ‘Maak ons hart onrustig, Heer’ is daar een goed voorbeeld van. Zouden we ook niet meer moeten klagen over onze zonden? In Klaagliederen 3:39 staat: ‘Wat klaagt een mens zolang hij nog leeft? Laat hij klagen over zijn zonden!’ En zouden we niet meer moeten klagen over ons lijden? Onze verliezen, onze rouw, onze ziekten; dat we dat in een klacht bij God brengen?

 

Maar heeft klagen wel zin? Sta je niet machteloos tegenover de machtig God? Dat moet Job ook gedacht hebben. Eén van de vragen in de wijkraad was: waarom krijgen de vrienden van Job zoveel spreektijd? Terwijl God aan het eind zegt: ‘Jullie hebben niet juist over Mij gesproken’ (42:7). In ieder geval is het effect van al hun gepraat dat Job wanhopig wordt. En dat hij zich steeds vaster bijt in zijn eigen onschuld tegenover God. Zijn drie vrienden zeggen: jij moet wel schuldig zijn, maar ze kunnen daar niets concreets bij aanvoeren. En Job wordt steeds meer geprikkeld, hij zegt: ik sta in mijn recht tegenover God. Zo komt Job in hoofdstuk 19:25 tot die wanhopige uitroep: ‘Ik weet: mijn redder leeft, en Hij zal ten slotte hier op aarde ingrijpen.’ In de NV51 stond: ‘ik weet: mijn losser leeft.’ Wij kennen de losser uit het verhaal van Ruth. Het is de man die het voor jou opneemt, die schuldeisers op afstand houdt en die verlossing brengt. Wat Job hier doet is in beroep gaan bij dezelfde God als die hem kwelt. Hij weet, er is in het geding tussen God en mij iemand die het voor mij opneemt, iemand die recht zal spreken.

 

Ik denk dat God zich daarmee heel kwetsbaar opstelt. God zelf geeft een beroepsinstantie waar je kunt laten toetsen of God je wel recht doet. Dat is bijzonder toch? Job kent deze beroepsinstantie, ‘Ik weet: mijn losser leeft.’ En het wordt nog gekker, God onderwerpt zich ook aan de uitspraak van deze beroepsinstantie. In hoofdstuk 33 lees je een verkorte versie van het levensverhaal van Job. Een gezond, welvarend mens wordt dodelijk ziek maar knapt opeens weer op en krijgt zijn roem en rijkdom terug. Vers 21-25: ‘Hij teert weg tot een schim van zichzelf, en zijn botten, eerst onzichtbaar, steken uit. Hij kruipt naar de afgrond, nadert de herauten van de dood. Maar als een engel hem terzijde staat, een die zijn voorspraak is, één uit duizenden, om van zijn onschuld te getuigen, en als God hem welgezind is en zegt: “Laat niet toe dat hij in de afgrond afdaalt, ik heb een losgeld voor hem verkregen,” dan krijgt hij weer vlees op zijn botten als vroeger en keert hij terug naar de kracht van zijn jeugd.’ Wat de ommekeer brengt is de voorspraak van die engel. Geen gewone engel maar één uit duizenden. Een engel die van de onschuld van deze mens getuigt. Een engel die met losgeld komt. Ik denk dat je Jezus hierin herkent.

 

Weet dat je je tegenover God kunt beroepen op een redder. Op iemand die tussen God en jou instaat. Een beroepsinstantie door God zelf gegeven en aan wiens uitspraken God zich onderwerpt. Als deze scheidsrechter zegt: er is voor deze mens betaald, dan zegt God: oké, dan zal hij of zij leven.

 

Ik denk dat wij vaak van een andere kant komen als het gaat om ons beroep op de redder, de losser. Job zei: ik sta in mijn recht tegenover God, ik ben onschuldig. Job kwam naar de losser met zijn vermeende onschuld. Ook de vrienden van Job zaten in dat patroon, zij zeiden: als een mens goed zijn best doet, heeft hij van God niets te vrezen. Ik denk dat wij eerder zeggen: ik ken mijn zonden, mijn kwaad, ik sta schuldig tegenover God. Ons beroep op de redder is niet een beroep op onze goede daden maar een beroep op Gods genade. En dat is evangelie. De vrienden hadden het mis over God. Hij is niet een God die volgens een vast patroon de kwaden straft en de goeden beloont. Daarom kun je ook niet terug redeneren: iemand die in de moeiten zit heeft blijkbaar iets verkeerd gedaan. Daarom kun je ook niet vooruit redeneren: als ik maar goed mijn best doe zal God mij een goed leven geven. God is anders, God is mooier. God stelt zich kwetsbaar op. Hij geeft de mens een beroepsinstantie waar je terecht kunt met je vragen, je pijn, je verwarring en je verwijten. Zelfs met je schuld. En God zal zich aan het oordeel van deze instantie onderwerpen: een beroep op Jezus leidt altijd tot vrijspraak.

 

Je kunt zeggen, Job daagde God voor het gerecht: wie heeft hier gelijk? Job zei: God, wij moeten nodig eens om tafel om dit tot op de bodem uit te zoeken. In Jezus zegt God het tegen ons: wij moeten nodig eens om tafel. Maar dan een tafel waar het losgeld klaar staat in de vorm van brood en wijn. Ik denk dat wij meer moeten klagen. Niet dragen, maar klagen. Dragen lijkt te veel op wat Job deed: jezelf overeind houden, uitgaan van een systeem waarin goeden beloond worden en slechten gestraft. Bij God mag je juist klagen. Want wij redden het zelf niet. God wil je redden. Hij komt met de redder op wie jij je kunt beroepen. Daarin zie je Gods intenties, Gods plan met jou, zijn liefde. Jezus is er één uit duizenden. God zelf geeft Hem, een beroepsinstantie. Niet om je recht te halen maar om genade te ontvangen. Maak daar gebruik van. Amen.