Het bewijs van je liefde voor God

8 september 2019

Zekerheid over je liefde voor God krijg je in je liefde voor de medemens.

Lezen: 1 Johannes 4:7-21

Tekst: 1 Johannes 4:19-21

Hoe weet je zeker of je God echt lief hebt? Je denkt dat je God lief hebt. Je wil God ook liefhebben. Je zegt ook dat je God lief hebt. Maar is het ook zo, diep in je hart? Ik kan me voorstellen dat die gedachten wel eens door je heen gaan. Ik kom ze in ieder geval tegen onder jongeren: heb ik God echt lief? Wanneer heb ik God echt lief? Ze willen dat, ze zoeken ernaar, maar hoe en wat? Wie zegt: God liefhebben wil zeggen dat Hij belangrijk voor je is, dat je veel aan Hem denkt, dat je een relatie met Hem hebt, die kan al gauw met die onzekerheid komen te zitten. Want denken wij nou echt veel aan God? Of zijn we vooral druk met andere dingen, ook druk in ons hoofd? Dingen die in de praktijk van elke dag zomaar belangrijker zijn dan God. En hoe heb je nou een relatie met God? Dat is ook best nog lastig. Hoe weet je nou zeker dat jij God echt lief hebt? Je wilt dat, maar soms twijfel je eraan of het wel waar is.

 

De apostel Johannes maakt het heel eenvoudig. Hij zegt: in je liefde voor je medemens krijg je zekerheid over je liefde voor God. Je liefde voor de naaste is het bewijs van je liefde voor God. Hoe zit dat dan? Wat is het verband tussen God liefhebben en het liefhebben van de naaste? Ik geef een voorbeeld. Stel een man wordt verliefd op een weduwe met kinderen. Maar met die kinderen heeft hij niet zoveel. Dat gaat niet werken. Het gebrek aan liefde voor haar kinderen vat die vrouw op als een gebrek aan liefde voor haar. Als hij haar wil, moet hij ook van haar kinderen houden. In zijn liefde voor haar kinderen herkent deze vrouw liefde voor haar.

 

Zo is het ook met God. Hij is de weduwe uit het voorbeeld. Hij zegt: als je Mij wil, moet je ook van mijn kinderen houden. Op het moment dat jij van mijn kinderen houdt -jouw medemensen- herken ik daarin de liefde voor Mij. Je kunt Mij en mijn kinderen niet splitsen. Als je Mij wil hebben, krijg je mijn kinderen erbij en zul je van ze moeten houden. Het is het hele pakket of niks. Ik vind dit confronterend. Als mijn liefde voor de naaste het bewijs is van mijn liefde voor God, hoe staat het dan met die liefde? Je naaste echt liefhebben is moeilijk. Want het woord liefhebben duidt hier niet op een gevoel (dat je je aangetrokken voelt tot iemand, dat je goed met iemand overweg kunt), het woord liefhebben gaat hier over geven terwijl je liever wilt houden, over blijven waar je liever wilt vertrekken, over dienen waar je je tijd liever voor jezelf zou willen gebruiken. Het gaat hier over liefhebben als keus, als daad, als iets waar je je voor inzet. Je zet je in voor je medemens, je zoekt het goede voor hem of haar, zijn belangen maak je tot jouw belangen. Niet even, maar als levenshouding. Dat is je naaste liefhebben. Maar dat is moeilijk.

 

Daarom kun je ook wat vreemd opkijken van vers 20. Johannes zegt daar: ‘iemand kan onmogelijk God, die hij nooit gezien heeft, liefhebben als hij de ander, die hij wel ziet, niet liefheeft.’ Mijn eerste reactie was: dat kan juist wel. God liefhebben lukt me nog wel, maar mijn naaste, dat is een ander verhaal. Want die naaste is zo concreet met zijn onhebbelijkheden, met zijn ideeën waar ik niks mee heb, met zijn ‘gezeur’. En dan moet ik van hem houden en met hem blijven omgaan? Misschien ook wel juist in de gemeente? Geld geven voor een naaste ver weg is nog wel te doen. Maar echte naastenliefde is hem of haar liefhebben die me totaal niet ligt. Het is blijven omgaan met iemand die me continu ergert. Wij hebben vandaag het liefdemaal gevierd, de liefde van Christus. Dat hebben we samen gedaan, we zaten met elkaar aan tafel. We hebben ons aan elkaar verbonden. We hebben zonder woorden gezegd dat we met ieder aan die tafel een relatie van liefde hebben. Dat zijn hele grote woorden. Het liefhebben van God lijkt dan veel gemakkelijker. Hem kom je toch niet tegen op aarde.

 

Toch zegt Johannes het andersom. Hij redeneert in vers 20 van het kleine naar het grote. Hij zegt: hoe zou je van God houden als je al niet eens van je naaste kunt houden? Dat is net zoiets als: hoe zou je een auto kunnen optillen als je nog niets eens een fiets kunt optillen? Nu is het gekke dus dat wij het vaak andersom ervaren: God liefhebben lijkt gemakkelijker dan je medemens liefhebben. Maar zo is het niet. God liefhebben is moeilijker dan het liefhebben van je medemens. Vers 20 begint met die signaalwoorden ‘als iemand zegt’. In de preek twee weken geleden ontdekten we dat na die woorden een dwaalleer volgt. ‘Als iemand zegt: ‘ik heb God lief,’ maar hij haat -hij heeft niet lief- zijn broeder of zuster, is hij een leugenaar.’ Dan hou je jezelf voor de gek. Het kan niet waar zijn dat je God wel zou liefhebben maar je medemens niet. Waarom is het liefhebben van God moeilijker dan het liefhebben van je medemens? Misschien moet je zeggen: een gebrekkig medemens ervaart jouw daden eerder als liefde dan de volmaakte en heilige God. Zijn ‘eisen’ van wat liefde is zijn veel hoger. Johannes verbindt het ook nog aan zien en niet zien. Als je een concreet en zichtbaar medemens al niet trouw kunt zijn, hoe kun je dan wel de onzichtbare God trouw zijn, een God van wie je zomaar kunt denken dat Hij er niet bij is?

 

Nu schrijft Johannes deze verzen om te bemoedigen, blijkt uit het voorafgaande. God zelf wil ons bemoedigen. Ben je onzeker over je liefde voor Mij? Kijk dan naar je liefde voor de medemens: als je van hem of haar houdt dan hou je ook van Mij. Zekerheid over je liefde voor God krijg je in je liefde voor de medemens. Zo is het toch ook? Mensen die zich inzetten voor hun medemens doen dat vaak vanuit hun band met God. Natuurlijk zijn er ook niet-christenen die zich inzetten voor de medemens, gelukkig wel. Maar christenen die zich inzetten voor hun naaste leggen vaak de link met hun liefde voor God: Hij vraagt dat van mij, daarom doe ik dit. Belangeloze inzet. Omdat God zich belangeloos voor jou inzette toen Hij zijn Zoon gaf. En omdat Hij zich nog steeds belangeloos voor jou inzet.

 

Hier ontdekken we nog iets van het verband tussen God liefhebben en je medemens liefhebben. In beide gevallen is er in je leven een gerichtheid naar buiten. In plaats van dat alles om jou draait en naar jou toe moet bewegen en dat jij belangrijk bent, is er een beweging naar buiten en ben je gericht op de A/ander. De ander: je medemens, en de Ander: God. De zonde richt je op jezelf, die laat je naar binnen kijken. Wie meer van zichzelf houdt dan van zijn naaste, wie zichzelf altijd voorrang geeft op de naaste, zal hetzelfde gedrag vertonen in de relatie met God. Hier raken we de kern. Wie meer van zichzelf houdt dan van God zal ook de naaste niet liefhebben. Zie je hoe de liefde voor God en de liefde voor de medemens met elkaar te maken hebben? De vraag is: wat is de gerichtheid van je hart? Met zelfliefde kom je uiteindelijk slecht uit. Eenzaam. Zonder God en zonder medemensen. Dat is de hel.

 

Om je daarvan te bevrijden vraagt Jezus aandacht voor de A/ander. Bovendien geeft Hij mensen om je heen. Zo brengt Hij de medemens nadrukkelijk onder je aandacht. Je komt hem/haar tegen in het gezin, op straat, op school, op je werk en in de kerk. Dat is niet voor niets. Dat is om je te bevrijden van je egoïsme. Die bevrijding is nodig om God lief te kunnen hebben. Vanmorgen is er gelezen uit Matteüs 25, dat bijzondere verhaal van een mensheid die gescheiden wordt in twee kampen. Jezus zet bij zijn oordeel de ene groep links en de andere rechts. De ene groep ontvangt het eeuwige leven de andere het eeuwig oordeel. Maar opvallend is de reactie van de groep tegen wie Jezus zegt: jullie hebben mij eten geven toen ik honger had, jullie gaven mij te drinken toen ik dorst had, jullie kleedden mij toen ik naakt was, en jullie bezochten mij toen ik gevangen zat. De reactie van deze groep is een verbaasd ‘wanneer dan?’ Ze zijn zich er niet van bewust dat ze Jezus hebben gediend met liefdevolle zorg en aandacht. Maar dan komt het. Jezus zegt: ‘alles wat jullie gedaan hebben voor een van de onaanzienlijksten van mijn broeders of zusters, dat hebben jullie voor mij gedaan’ (Matteüs 25:31-40). God is niet op aarde. Hem concreet liefhebben kun je daarom moeilijk vinden. Hier blijkt: je medemens is het zichtbare richtpunt van je liefde voor Mij. Het dubbelgebod van de liefde smelt hier samen tot één gebod: heb elkaar lief (1 Johannes 3:11, 4:7,11, 21). Dat dit een gebod is verbaast je misschien. Hoe kun je nou de opdracht krijgen om iemand lief te hebben? Vergeet niet dat liefhebben hier niet over gevoelens gaat maar over daden. Over wat je doet voor de ander, wat je voor de ander over hebt. Het liefhebben van de medemens wordt praktisch in daden. In tijd die je aan hem of haar besteedt, in aandacht die je geeft, in gaven die je deelt. Het gebod om je medemens lief te hebben zet je ertoe aan om te oefenen. Dat je je er actief voor gaat inzetten om je naaste lief te hebben. Zo oefen je met de gerichtheid op de A/ander.

 

Nu zei ik al dat Johannes deze woorden schrijft om te bemoedigen. In vers 17 zegt hij: ‘Zo is de liefde bij ons werkelijkheid geworden, en daardoor kunnen we op de dag van het oordeel vol vertrouwen zijn.’ De liefde voor God maakt dat je de dag van het oordeel met vertrouwen tegemoet kunt zien. En mocht je nou denken: is die liefde voor God werkelijk in mijn leven aanwezig, dan zegt Johannes: kijk gewoon naar je liefde voor de medemens. Als je medemens ruimte vindt in jouw hart, wees gerust, dan is daar ook ruimte voor God. Het bewijs van je liefde voor God is je liefde voor de medemens. Dit is confronterend wanneer je liefde voor de medemens minimaal is. Ik hoop dat je die schrik dan omzet in verandering: dat je dat gemakkelijke -de liefde voor de medemens- gaat oefenen om zo ook het moeilijke -de liefde voor God- te leren. In het oefenen van het dienen van de naaste groeit ook de wil om te doen wat God van je vraagt. Het is dezelfde zelfverloochening, dezelfde liefde. Gelukkig hoef je dit niet alleen te doen. In vers 19 zegt Johannes: ‘wij hebben lief omdat God ons het eerst heeft liefgehad.’ Het begint niet bij ons, het begint juist bij God. Hij begon met lief te hebben, Hij gaat ook altijd door met liefhebben, Hij is de bron van liefde waar je altijd weer uit kunt drinken. Dit is trouwens nog een laatste verband tussen de liefde voor God en de liefde voor de medemens: ze hebben dezelfde bron. Zie je de een, dan is de ander er ook. Oefen je de een, dan groeit de ander mee. Maar het mooiste is: liefhebben begint met ontvangen. Amen.