Profeteerde iedereen maar

22 mei 2005

Niet klagen, maar vragen. Vlucht naar voren en zoek je rust in Gods ideaal.

Lezen: Numeri 11

Tekst: Numeri 11:29

‘Niet klagen, maar dragen’, dat is een bekende uitdrukking. Ouderen willen dat wel eens zeggen. Ze worden ouder, gezondheid en krachten nemen af, problemen nemen toe, maar ze zeggen: ‘Mij hoor je niet klagen.’ Want ze zien ook heel veel goeds in hun leven, veel zegeningen van God. Geklaag zou die zegeningen naar de achtergrond duwen.

 

Toch zijn er meerdere psalmen in de Bijbel die alle ruimte geven aan klagen, je hoeft het dus niet altijd te onderdrukken. Je kunt een goede reden hebben om te klagen, of je nu oud bent of jong. De dichter van Psalm 64 zegt: ‘Hoor, o God, mijn stem in mijn klagen.’ Dat is gelijk in vers 1, het is het eerste wat hij tegen God zegt. Wie verder leest ontdekt dat de reden voor zijn klacht is dat achterbakse vijanden het gemunt hebben op zijn leven. Psalm 102 heeft als titel ‘Gebed van een ellendige, wanneer hij bezwijkt en voor de Here zijn klacht uitstort.’ Een hele Psalm gewijd aan klagen. Ook deze psalmdichter heeft last van levensbedreigende vijanden. En in Psalm 142 zegt David: ‘Met luide stem roep ik tot de Here (...) ik stort mijn klacht voor zijn aangezicht uit, ik maak Hem mijn benauwdheid bekend.’ David zat toen in het donker, letterlijk en figuurlijk: hij verborg zich in een grot terwijl koning Saul hem op zijn hielen zat.

 

Maar het zijn niet alleen de Psalmen waarin geklaagd wordt. Er is zelfs een bijbelboek met de naam ‘Klaagliederen’. Hoe diep het klagen kan gaan lezen we in Jeremia 31:15. Daar staat: ‘Zo zegt de Here: Hoor, te Rama klinkt een klacht, bitter geween: Rachel weent om haar kinderen, zij weigert zich te laten troosten over haar kinderen, omdat er geen meer is.’ Toen ging dat over de ellende van de ballingschap,- de evangelist Matteüs haalt deze tekst aan wanneer hij vertelt van de kindermoord in Bethlehem. Deze klacht voel je tot in je buik. Wat God doet met het klagen van zijn kinderen lezen we bijvoorbeeld Exodus 6:5. De Here zegt daar tegen Mozes: ‘Ik heb de klacht van de Israëlieten, die door de Egyptenaren tot slaven zijn gemaakt, gehoord (...) Zeg daarom tegen de Israëlieten: Ik ben de Here, Ik zal u onder de dwangarbeid van de Egyptenaren uitleiden, u redden van hun slavernij, Ik zal u verlossen.’

 

Tegenover dit terechte klagen, dat door de Here gehoord wordt, is er ook veel onterecht geklaag. In de wereld, maar ook onder christenen. Verwend klagen. Geklaag en gejammer dat niet op zijn plaats is. Waar de Here ook boos van wordt. In Numeri 11 lezen we over zulk onterecht klagen door Gods volk. In het boek Numeri is dit niet het enige hoofdstuk dat het verwende geklaag van Israël beschrijft. Numeri wordt wel het ‘boek der murmurering’ genoemd, het boek van het klagen. Maar in Numeri 11 lezen we Mozes’ reactie daarop. Eerst in vers 11-15, later nog in vers 29, onze tekst.

 

Mozes vlucht naar voren...

Deze uitdrukking wil zeggen dat je je niet terugtrekt bij moeiten, maar je zoekt je veiligheid juist door een beweging naar voren. Je verdedigt niet, maar met een gewaagd plan stoot je door en zo valt de bedreiging weg.

 

Mozes wordt belaagd door een klagend volk. Het volk klaagt omdat er geen vlees is in de woestijn. God had hen al het manna gegeven, de witte korrels waar ze broodkoeken van konden bakken, maar nu willen ze ook vlees. Met veel misbaar doen ze hun beklag. Ze zetten het als verwende kinderen op een huilen. Wanneer Mozes dat hoort zakt hem alle moed in de schoenen. Op zijn beurt klaagt hij het uit bij God, in niet mis te verstane woorden. ‘Here,’ zegt hij, ‘het is uw volk, niet dat van mij. Waar heb ik het aan verdiend om al dat gemekker te moeten aanhoren? Het is te zwaar voor mij om voor dit volk te zorgen. De werkdruk is te hoog en mentaal ga ik er ook aan onderdoor. Ik ben nog liever dood dan dat ik afbrandt’ (vers 11-15). Of je mag klagen bij God! Want het is opvallend dat Mozes niet door God bestraft wordt om zijn -in onze ogen- toch wel forse uitspraken. Nee, God zegt: haal 70 mannen uit de oudsten bij elkaar. Ik zal een deel van de Geest die jou in staat stelt dit volk thuis te brengen, naar Kanaän, op hen leggen. Zodat ze met jou de last van het volk dragen. Bij het woord ‘last’ zullen we hier denken aan de verantwoordelijkheid die Mozes had, en ook voelde. De verantwoordelijkheid om het volk voor te gaan in alles wat naar Gods wil is. De verantwoordelijkheid om leiding te geven aan het leven met de Here. Die druk werd zo verdeeld over meer schouders dan alleen die van Mozes. Hij hoefde niet in zijn eentje al het geklaag aan te horen. Hij kon overleggen over hoe te reageren op vragen en opmerkingen. En het onderwijs over wie God is en het vertellen van zijn grote daden kon hij voor een deel overlaten aan anderen. Een hele opluchting. Mozes zal die eerste nacht wel weer lekker geslapen hebben.

 

Maar voor het zover is, voor de dag voorbij is, gebeurt er nog iets anders. Van de 70 mannen die Mozes had uitgekozen komen er 68 naar de tent van de samenkomst om Gods Geest te ontvangen. Twee van hen blijven waar ze zijn, ergens in het kamp. Maar op het moment dat de 68 gaan profeteren, gaan de twee in het kamp dat ook doen. Eldad en Medad heten ze. Profeteren is hier: spreken van Gods grote daden. Dat heeft dus niet zozeer met de toekomst te maken (daar denken wij vaak aan) maar meer met het verleden en het heden. Want Gods grote daden in het verleden betekenen dat Hij vandaag door mensen geëerd moet worden. Wie zicht krijgt op Gods grote daden in het verleden zal voor zichzelf concluderen: bij die God moet je horen want dan ben je veilig. Dan zit je goed. Want Hij is nog steeds dezelfde. En Hij zal dezelfde blijven. Profeteren is: vertellen over Gods grote daden, zodat hij of zij die luistert gaat schuilen bij God.

 

Op zich hoeft dat niet opzienbarend te zijn. Je kunt heel rustig vertellen over God en zijn liefde, zijn daden en zijn verlossing. Aan je kinderen. Aan elkaar in de gemeente. Aan iemand die God nog niet kent. Bij Eldad en Medad, de twee mannen die in het kamp waren gebleven, was er waarschijnlijk wel iets bijzonders te zien of te horen. Een bepaalde extase? Want ze vallen direct op. Er is aan hen te horen en te zien dat er iets bijzonders met hen is. Een jongeman rent naar Mozes en vertelt dit. Jozua, de rechterhand van Mozes, roept verschrikt uit: ‘Mijn heer Mozes, zeg dat ze daarmee ophouden!’ Want ondermijnt dit niet het Mozes’ gezag? Mozes reageert in vers 29 ook: ‘Wil jij, Jozua, voor mij ijveren? Wil jij voor mij opkomen? Voor mijn belangen? Voor mijn positie?’ Dat Mozes’ gezag soms onder druk stond blijkt ook uit hoofdstuk 12. Mirjam en Aäron, zijn eigen zus en broer, vinden het maar niks dat God alleen door Mozes spreekt. Achter de opmerking van Jozua schuilt angst voor iets dergelijks. Jozua wil zijn meester, Mozes, beschermen tegen verlies van gezag. Dat 70 mannen iets van Mozes’ geest krijgen vindt hij prima, maar dat moet wel verbonden blijven aan Mozes. Maar wanneer zij zelfstandig gaan optreden zouden mensen daaruit de conclusie kunnen trekken dat er vanaf dat moment andere autoriteiten naast Mozes waren. Die blijkbaar niet onder zijn supervisie stonden en zelfstandig konden optreden. Jozua ziet hierin een bedreiging voor het gezag van Mozes: wat een ongecontroleerd gedoe, straks gaat iedereen nog profeteren.

 

En juist die gedachte schiet in een flits door Mozes heen: straks gaat iedereen nog profeteren! Och, mocht dat toch gebeuren. ‘O Jozua,’ zegt hij, ‘dat is het! Bestond heel het volk van de Here maar uit profeten doordat de Here zijn Geest op hen gaf. Jozua, ik moet helemaal niet opkomen voor mijn positie. En jij al helemaal niet. Wat lost dat nou op? Me ingraven, me verdedigen. Of wegvluchten voor dat klagende volk. Nee, Jozua, was heel het volk van de Here maar profeet! Dan zouden ze allemaal -door de Geest van God daartoe gebracht- spreken van Gods grote daden. Van zijn geweldige verlossing uit Egypte. Van de doortocht door de Schelfzee. Van dat wonderlijke manna waarmee God ons voedt. Van het wonder van genade, dat onze heilige en machtige God die zich heeft laten zien op de Sinaï, met ons mee wil gaan door de woestijn. Jozua, wanneer Gods Geest over heel het volk, ieder afzonderlijk zou komen, zou heel het volk Gods liefde en genade voor de zondaren die wij zijn gaan zien en prijzen. Och, bestond heel het volk van de Here maar uit profeten. Als dat eens werkelijkheid mocht worden. Dan zou al het geklaag toch voorbij zijn?’

 

Het is de Geest van God die Mozes dit laat zien. Het is de Geest van God die Mozes tot deze Pinksterbede brengt. Want dat is het toch? Een gebed om Pinksteren? Mozes ziet het leiden van het klagende volk niet meer zitten. Jozua raadt hem aan met kracht voor zijn positie op te komen: ‘Leg Eldad en Medad het zwijgen op, zodat duidelijk is dat iedereen met jou moet rekenen’. Maar Mozes ziet deze oplossing: wanneer niet alleen deze 70 oudsten maar heel het volk nu eens ging profeteren. Gods Geest laat Mozes dit zien. Misschien wel door de opmerking van Jozua: ‘Kom voor jezelf op.’ Mozes vlucht naar voren, want pas heel veel later werd dit werkelijkheid: een volk van profeten. Mozes zoekt zijn veiligheid niet in een vlucht uit de moeite of in een onderdrukkende verdediging, nee, hij ziet de oplossing van zijn probleem in het ideaal dat het verwend klagende volk wordt tot een dankbaar lofzingende menigte.

 

...en vindt rust in Gods ideaal

Gods ideaal is dat iedereen profeet is. Zonder dat Mozes het weet vraagt hij hier al om Pinksteren. Pinksteren is Gods oplossing om het klagen definitief te stoppen. Mozes vlucht naar voren en vindt rust in Gods ideaal.

 

Niet voor niets mag Numeri 11:29 een Pinksterbede heten. Want dit werd toch precies zo vervuld in Hndelingen 2? Wanneer de apostel Petrus de tongen van vuur en het taalwonder verklaart, zegt hij: ‘Dit is waarvan de profeet Joël sprak: En het zal zijn in de laatste dagen, zegt God, dat Ik zal uitstorten van mijn Geest op alle vlees, en uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw jongeren zullen gezichten zien, en uw ouden zullen dromen dromen; ja zelfs op mijn dienstknechten en mijn dienstmaagden zal ik in die dagen van mijn Geest uitstorten en zij zullen profeteren.’ Om te ontdekken waarom God dit doet moeten we kijken naar wat de profeet Joël nog meer zegt. De oorspronkelijke setting van deze profetie is als volgt. Tijdens een periode van droogte en een sprinkhanenplaag had Joël het volk Israël opgeroepen tot berouw. Want die droogte en die sprinkhanen waren een oordeel van God. En Joël had terugkeer van de verloren gegane overvloed mogen beloven. Het volk zou daarin de hernieuwing van Gods gunst herkennen. Maar er is nog meer te verwachten van God. God gaat Israël niet alleen materiële overvloed geven, Hij zal hen ook innerlijk vervullen. En dan volgt die belofte van de Geest: ‘Ik zal mijn Geest uitstorten op al wat leeft.’ Waarom? Omdat God wil zijn volk wil redden als het eindoordeel losbarst. Wanneer de zon in duisternis verandert en de maan in bloed. Op die dag zullen alleen zij behouden worden die dicht bij de Here leven, die zijn naam aanroepen. God wil mensen redden, vóór de dag van het oordeel komt. Daarom zal niet alleen één enkele profeet oproepen tot boete, maar heel het volk zal profeteren. God gaat zijn Geest uitstorten zodat heel het volk zal gaan spreken van de grote daden van God.

 

Aan zijn grote daden van verlossing uit Egypte, van doortocht door de woestijn, van verlossing van droogte en sprinkhanen heeft God nog heel veel grote daden toegevoegd. Het grootste en belangrijkste is ongetwijfeld: Jezus Christus. In Hem laat God ons de diepte van zijn liefde zien. Als de echte Mozes, de echte Middelaar (zie voor deze parallel Hebreeën 3) brengt Jezus Christus ons thuis in het beloofde land. In Hem ligt redding van het komende oordeel, in zijn verzoenend offer. Door zijn heilige Geest heeft God ons met dit evangelie laten kennismaken. Door zijn heilige Geest wil Hij ons geloof in dit evangelie versterken. En door de gelovigen tot getuigen te maken van dit evangelie wil Hij nog velen redden van het komende oordeel.

 

Verwend klagen stopt in en door Jezus Christus. Want ons lijden is klein vergeleken met dat van Hem. En onze vreugde over zijn genade weegt op tegen elk verdriet. Duidelijk is dat we mogen klagen. Dat we onze klachten en verdriet bij God mogen brengen. Maar niet verwend. We zullen klagen zoals in de Psalmen gebeurt: smekend, schreeuwend om hulp, maar wel altijd aankloppend bij God. En God houdend aan zijn eigen beloften: Here, u hebt toch beloofd mij te redden en te helpen? Wat zou er ook veel moeite en verdriet van ons afgenomen worden, wanneer iedereen zou spreken van Gods grote daden. Als iedereen zou geloven in God en zijn geboden zou houden.

 

Zo wekt God ook in ons die Pinksterbede op: ‘Och mocht toch iedereen profeteren! Spreken van Gods grote daden. Hem daarom prijzen vanuit geloof en liefde voor God. Och, mocht toch iedereen profeteren, doordat de Here zijn Geest op hen gaf.’ Maar is dat dan niet zo? Hoe is dat nu dan, hebben niet alle gelovigen Gods Geest ontvangen? Kijk, de Geest ‘hebben’ kun je op twee manier uitleggen. Soms wordt er ook een verschil gemaakt tussen de Geest ‘hebben’ en ‘met Hem vervuld zijn’. Wie gedoopt is heeft de Geest ontvangen. De Geest gaat in zo iemand aan het werk. Als zo iemand volwassen is geworden en gelooft, kan hij of zij nog steeds zeggen: ‘Ik heb de Geest’ of ‘de Geest werkt in mij.’ Maar doet zo’n gelovige geen zonde meer en is zo’n gelovige aan één stuk door met de Geest vervuld? Dat kun je toch niet zeggen van het moment waarop zo’n gelovige in zonde valt of door een diepe twijfel overvallen wordt. De Geest heeft je dan niet verlaten, maar vol van Hem ben je dan toch niet? Terwijl je -andersom- juist wel heel sterk en volledig door de Geest vervuld wordt op het moment dat je jezelf overwint en vrijmoedig spreekt over je geloof. Of op het moment dat je weerstand kunt bieden tegen een zondige verleiding. En wanneer je de juiste toon weet te treffen in het gesprek met je kinderen over God en geloof, dank je toch ook de Geest dat Hij je hart vervulde en je de juiste woorden gaf?

 

Wanneer ook gelovigen niet aan een stuk door volledig vervuld zijn met Gods Geest, is die Pinksterbede van Mozes toch ook ons uit het hart gegrepen: ‘Och Here, maak ook mij een profeet van u doordat u uw Geest op mij geeft.’ Leg in dat gebed maar dezelfde emotie als Mozes deed. Op de vlucht voor mijn eigen oude mens, mijn verwende mens, mijn laffe mens,  schreeuw ik tot God of Hij mij het onterechte klagen wil afleren door mijn zicht op Jezus Christus nog helderder en vollediger te maken. Zodat ik een echte profeet word, iemand die spreekt van Gods grote daden. En daarvoor nog, natuurlijk, iemand die zelf leeft uit Gods grote daden. Dat is wat de Geest u en mij wil leren: te leven uit het besef dat Gods genadige liefde de grond is onder mijn bestaan. En ook de invulling van mijn bestaan. Alles wat ik doe, alles wat ik meemaak, zal ik proberen te verbinden aan Gods genadige liefde.

 

Nu mogen we in deze dienst uit de hand van Christus een nieuwe ouderling ontvangen. Eén van zijn taken is er aan werken dat iedereen gaat spreken van Gods grote daden. Binnen de gemeente maar ook buiten de gemeente. Aan ouderlingen vertrouwt Christus het overzicht toe over alles wat er in de gemeente gebeurt. Met als kern: het leven uit Gods genade, zoekend naar redding van het oordeel, voor jezelf en voor anderen, in het verzoenend offer van Jezus Christus. Dat is een grote en verantwoordelijk taak. Waarbij je net als Mozes de moed gemakkelijk kunt verliezen. Is zo’n taak niet te groot voor een mens? Is het niet te belastend? Gelukkig is het Jezus Christus zelf die de Herder blijft van de kudde. Ook van deze gemeente. Ambtsdragers zijn slechts hoeders. Christus zelf regeert en verzorgt zijn gemeente. Zoals het volk Israël niet uit Mozes geboren was, is de gemeente niet van mensen maar geboren uit Jezus Christus. Tegelijk mogen ook ambtsdragers zelf die vlucht naar voren maken. Zoals wij dat allemaal mogen doen. Ook ambtsdragers mogen, zullen, vluchten naar Christus. Niet maar zuchten en ploeteren, maar vooruit kijken en bidden: ‘O Here, maak toch dat uw kinderen allemaal gaan profeteren. Steeds meer. Geef veel van uw Geest op hen.’ Dat geeft ontspanning aan het werk. Ik hoop dat jullie elke nacht gewoon lekker slapen en niet wakker liggen onder de druk van jullie taak. Vind biddend rust in Gods ideaal. Hij werkt toe naar het moment dat niemand meer klaagt omdat Gods volk de lofzang op Gods grote daden echt heeft leren zingen.

 

God belooft zijn Geest te geven aan wie Hem daarom bidt. Er is veel in deze wereld dat terecht reden geeft tot klagen. Al was het maar de klacht om onze oude mens en de macht van het kwaad dat overal ellende brengt. Er is ook veel verwend geklaag. Onderzoek in jezelf hoe dat bij jou is. Nadenken over Gods grote daden en daarover lezen en horen is het beste wapen tegen onterecht geklaag. Als je daarvan af wil, onderzoek dan Gods grote daden telkens opnieuw. Raak onder de indruk van Gods grote liefde en zijn overweldigende genade. Dat mogen en moeten we ook samen doen als broeders en zusters van één gemeente. Wees, en wordt zo steeds meer een profeet: iemand die spreekt en getuigt van Gods werk in deze wereld en in je eigen leven. Wees een biddende profeet. Neem die Pinksterbede van Mozes op je lippen, want de vervulling van die belofte zal alle klagen voorgoed tot een dankbaar loflied maken. De uitdrukking ‘niet klagen, maar dragen’ moeten we misschien net iets anders formuleren. Met de uitdrukking zoals die nu is, is er het risico dat God eigenlijk buiten het verdriet wordt gehouden. Ik stel voor: ‘niet klagen, maar vragen.’ Daarmee bedoel ik, breng je klachten voor God omdat je gelooft in zijn liefde. Vlucht naar voren, zoek je rust in Gods ideaal. Want Hij werkt daaraan door zijn heilige Geest. Amen.