Vraag maar om vergeving en vreugde

31 december 2012

In deze Psalm worstelt David met zijn kritiek op God. Maar al zingend, dichtend en biddend komt hij tot deze conclusie: in plaats van kritiek op God te hebben kun je als vergankelijk mens beter vragen om vergeving en vreugde.

Lezen: Prediker 9:1-12

Tekst: Psalm 39

Word je hier nou blij van, van Psalm 39 en van Prediker 9? Prediker 9 heeft nog iets ontwapenends. Bij alle waarheid die het beschrijft kun je een glimlach soms nauwelijks onderdrukken. Neem nou vers 5: ‘Wie nog in leven zijn, weten tenminste dat ze moeten sterven’. Beetje zwartgallige humor. Maar al zijn gepraat over de dood moet er wat de Prediker betreft toe leiden dat je je brood met vreugde eet, met een vrolijk hart je wijn drinkt, dat je vrolijke kleren draagt, een feestelijk geurtje opdoet en geniet van het leven. Laat nadenken over de dood leiden tot vrolijk leven. Maar hoe is dat in Psalm 39? David zegt Predikerachtige dingen zoals in vers 6 en 12: ‘niet meer dan lucht is een mens.’ Waar leidt dit bij David toe? En wat is er aan vooraf gegaan? In ieder geval is voor beiden duidelijk: het leven is kort, vluchtig en vergankelijk.

 

En daar kun je het soms behoorlijk te kwaad mee hebben. Als die kortheid van het leven, die vergankelijkheid van het leven, je heel nabij komt. Doordat een geliefde overlijdt. Wij noemen ze straks in ons gebed, de gemeenteleden die in het afgelopen jaar overleden zijn. Ik noem ze ook nu:

 

Martina Kramer-Koops overleed op 8 juni, 91 jaar oud.

Koen Oosterhuis overleed op 30 juli, bijna 58 jaar oud.

Marc Hamers overleed op 27 september, hij zou vandaag 17 jaar zijn geworden.

En nog geen week geleden, op 25 december, overleed Arie Gelderblom, precies 82 jaar oud.

 

En als je dan met elkaar aan het graf staat of naar de foto kijkt van hem of haar die je zo lief hebt maar die er niet meer is, dan kun je je afvragen: Waarom? Waarom o God, moet het zo? Dat mensen nog dood gaan? Het geeft zo’n verdriet. Zo’n diep gemis. En het houdt maar niet op. Bij ieder sterven word je stil gezet bij de kortheid van het leven. Ook de kortheid van je eigen leven. Je wordt geboren, je leeft een tijd op aarde, maar er komt een dag dat iemand je sterfdatum noteert. En vanaf dat moment zakt je leven onherroepelijk steeds verder weg in de geschiedenis. Je leven gevangen tussen twee datums. Het is zoals Jakobus zegt: ‘U bent maar een damp, die heel even verschijnt en dan al verdwijnt’ (Jakobus 4:14). Of zoals David zegt in Psalm 39: ‘U maakte mijn dagen een handbreed lang’. Een handbreed, dat was de kortste lengtemaat in het rekenstelsel van de Israëlieten. En met Psalm 90 hebben we gezongen: ‘Zeventig, tachtig jaren mensenleven, is dat nou om hoog van op te geven? En het beste daarvan is ook nog eens moeite en leed’.

 

En die moeiten en dat leed kunnen zo diep in je leven ingrijpen! Juist ook door het sterven van iemand die je zo verschrikkelijk lief is. Het kan je leven zo overhoop halen en onleefbaar maken. Waarom zou je nog uit bed gaan? Waarom zou je er op tijd ingaan? Waarom overkomt jou dit? Waarom doet God dit? Je wilt het geloven: God is goed. God is eerlijk. Maar je moet je beheersen. Je moet je bedwingen. Want het ligt je voor in de mond: God, dit is helemaal niet eerlijk! Waar is uw goedheid?!

 

Zie je het? Zo spreekt David ook in Psalm 39. Hij zegt: Ik moet me beheersen want eigenlijk wil ik het wel uitschreeuwen: God, u bent niet eerlijk! Waar heb ik dit aan verdiend, dit leven? Maar gaandeweg in deze Psalm, al dichtend, al zingend, al biddend komt hij ergens anders uit. David zegt: Nee, wat ik moet doen is vragen om vergeving. En om vreugde. Het is vers 14: ‘Wend uw straffende blik van mij af, dan beleef ik nog vreugde, voordat ik heenga en niet meer ben.’

 

Thema voor de preek is:

Vraag maar om vergeving en vreugde

 

Al zingend, al dichtend en biddend komt David tot dit inzicht. Het is wel een worsteling. In zijn leven en ook in deze Psalm. Laten we die worsteling eens samen volgen door de Psalm heen.

 

David begint te vertellen dat hij iets achter zijn kiezen probeert te houden. Vers 2: ‘Ik moet mij beheersen en mijn tong voor zonde behoeden’. Maar dat lukt hem maar net. Want ‘Het brandde in mijn binnenste, bij mijn zuchten laaide een vuur op’ - vers 4. Het zit hem bijzonder hoog. Soms kun je dat hebben dat je iets heel graag wil vertellen. Dat kan een mooie verrassing zijn voor iemand. Dat kan iets lelijks zijn dat je over iemand wilt vertellen. Maar je zegt tegen jezelf: nee, ik moet me inhouden. Maar je merkt hoeveel moeite dat kost. Je moet er telkens aan denken. En misschien is iets bitters achter je kiezen houden nog wel moeilijker dan zwijgen over een leuke verrassing. David zegt: wat ik binnen probeer te houden, weet je, het is niet goed wanneer ik het ga zeggen. Het zou zonde zijn. Het zou echt zonde zijn. En juist mensen die niet in God geloven moeten dit niet uit mijn mond horen.

 

En daarom denk ik dat wat David achter zijn kiezen wil houden zijn kritiek op God is. ‘God, nu bent u niet meer eerlijk. Waarom onderga ik deze moeiten? Waar heb ik dat aan verdiend?’ David vertelt in deze Psalm niet wat die moeiten precies zijn. We weten dat hij hele moeilijke tijden in zijn leven heeft doorgemaakt. Maar zijn vraag is: ‘Waarom Here?’ Of eigenlijk: ‘Here, dit maak ik gewoon niet meer mee. Dit heb ik niet verdiend.’

 

Maar wil David niet gewoon achter zijn kiezen houden wat hij in vers 5 t/m 7 zegt? Eindigt vers 4 niet met ‘en mijn tong begon te spreken’? Maar is het dan zondig om te zeggen: ‘Here, laat mij weten hoe vergankelijk ik ben?’ En om te zeggen: ‘niet meer dan lucht is het bestaan van een mens’? In dat geval zou het David dus ook niet gelukt zijn om zich te beheersen. Is de bitterheid toch naar buiten gebroken. Maar waarom zegt hij dan in vers 10: ‘Ik zei niets, opende mijn mond niet’? Dat klopt dan toch niet? Nee, eerder is het zo dat David door wat hij overweegt in vers 5 t/m 7 tot een bepaald inzicht komt. Terwijl in zijn binnenste de bitterheid over zijn moeiten brandt, overweegt hij dat het leven van een mens maar kort is en een keer tot een einde komt. Ook zijn leven. En wat je als mens allemaal doet in dat leven en bijeen brengt, ach wat heeft het voor zin, je moet het allemaal weer achterlaten. Het leven is kort en vliegt voorbij.

 

Maar wat heeft het dan voor zin, en dan zijn we in vers 8, om dan die bitterheid tegenover de Here in stand te houden? Dan ben je al zo verbitterd en dan zou je ook nog de Here op afstand houden. Nee, als er iemand is die me juist kan helpen dan is dat God. ‘Wat heb ik dan te verwachten, Heer? Mijn hoop is alleen op u gevestigd!’ ‘Bevrijd mij van al mijn zonden’. En laat het niet zo zijn dat de dwazen kunnen lachen om mijn domheid dat ik me in de moeiten van u zou verwijderen.

 

Vers 10: ‘Ik zei niets’. David houdt zijn kritiek op God achter zijn kiezen. Want hij heeft ontdekt dat het God zelf was die hem dit alles aandeed. God bracht de moeiten waar hij nu onder gebukt gaat in zijn leven. Maar als het leven dan al zo kort is, zo vluchtig, waarom zou je dat leven dan ook nog eens vullen met bitterheid naar God? Waarom zou je je korte leven vullen met strijd tegen God? Nee, David vraagt God (vers 11): ‘Wilt u ophouden mij te slaan?’ En David erkent: ‘Het is om mijn zonden dat u mij slaat’ (vers 12). Daarom bidt hij ook om vergeving (vers 9).

 

In vers 14 komt dit allemaal bij elkaar. David vraagt de Here: ‘Wend uw straffende blik van mij af, dan beleef ik nog vreugde, voordat ik heenga en niet meer ben.’ David weet: het leven is kort, vluchtig, het is zo voorbij. En dat korte leven is dan ook nog eens gevuld met moeiten en verdriet. En ik heb dat aan mezelf te danken. Nou, laat de Here me dan genadig zijn en mij in zijn goedheid een glimpje vreugde geven. En David zegt: ik vraag dit als een vreemdeling (vers 13). Als iemand die bij u te gast is, ik verblijf maar kort op uw aarde. Daarmee benadrukt hij nog eens de vergankelijkheid van zijn leven. Tegelijk doet hij een beroep op Gods hulp: als vreemdeling zonder rechten kan hij alleen maar leven van de goedheid van Hem die de gastheer is op aarde.

 

Als ik nu samenvat wat David in deze Psalm zegt is dat dit: in plaats van kritiek op God te hebben kun je beter vragen om vergeving en om vreugde. Maar, hoe zit dat dan met moeiten in mijn leven, met ellende, verdriet, de dood, is dat Gods straf voor mijn zonden?! Zo denken we daar liever niet over. En het zo ook heel onbarmhartig zijn om te zeggen, of te denken, dat iemand die meer moeiten in zijn of haar leven ondervindt dat die zondiger is. Nee, laten we het maar bij onszelf houden: hoe beleef ik moeiten? Zeg ik: dat is het noodlot? Stom toeval? Of wijs ik naar de duivel, of naar de mensen die het mij moeilijk maken? Maar waarom doen zij dat dan? En als ik al zeg dat het bij God vandaan komt, hoe komt het dan bij Hem vandaan? Ik kan met de brief van Jakobus in de hand zeggen: het is een beproeving om mijn geloof sterker te maken (Jakobus 1:2-4 en 12). Maar durf ik ook te overwegen of het Gods straf is? David lijkt het heel onbekommerd te zeggen. En misschien lag het voor hem ook heel duidelijk: ik heb dit of dat misdaan en daar komen mijn moeiten nu ook uit voort. Dat kun je in je leven nu ook hebben. Maar dan nog blijft voor mij de spannende vraag: is het straf? De bijbel laat ons zien dat God straft wie Hij liefheeft: ‘De Heer berispt wie hij liefheeft, straft elke zoon van wie hij houdt’ (Hebreeën 12:6, Spreuken 3:11-12). Nu is dat straf in de sfeer van opvoeding. Straf die gericht is op behoud. Zo doen wij dat toch ook naar onze kinderen toe? Maar straft de Here zijn kinderen ook in de sfeer van vergelding? Zoals de overheid dat doet: jij hebt een misdaad begaan, nu moet je een straf uitzitten.

 

Durven wij ons dat af te vragen? Of moeiten in ons leven een straf van God zijn. Of hebben wij onze zonden ver achter de horizon van ons bestaan geschoven? Of hebben wij een bepaald beeld van God waarin straf niet meer voorkomt? Mijn vraag is: als Christus de straf voor mij gedragen heeft, kan ik dan moeiten in mijn leven nog straf noemen? Zoals David dat doet. Misschien moet ik het nog een laagje dieper zoeken: is mijn dood, is de kortheid en vluchtigheid van mijn leven, een straf voor mijn zonden? Want kort is het: 70 jaar of 80 jaar. Of 90. U vindt dat lang? Hou toch op. Adam werd 930. Metuselach 969. Noach 950. Wij vinden 70 of 80 of 90 oud. Maar dat is gewenning. Wij hebben de kortheid van ons leven geaccepteerd als normaal! Het sterven van een mens is altijd een diep verdriet. Maar opvallend is dat we van iemand boven de 70(?) zeggen: het is goed, we hebben er vrede mee, maar wanneer iemand jonger sterft, of zelfs heel jong, dan hebben we daar moeite mee. En moeilijk is het ook! Een groot verdriet, een diep gemis. Maar wat is ons leven kort als we 80 zijn geworden, of 90. Of zelfs 91. Zr Kramer zou het zelf niet zo gezegd hebben, dat haar leven kort was, maar ook zij was anders geschapen. Ook haar leven was aangetast door iets dat er oorspronkelijk niet bij hoorde.

 

Ja en dat is toch de zonde. De zonde van het begin. De zondeval. God had tegen Adam en Eva gezegd: ‘Van alle bomen in de tuin mag je eten, maar niet van de boom van de kennis van goed en kwaad; wanneer je daarvan eet, zul je onherroepelijk sterven’ (Genesis 2:16). Maar Christus heeft die straf toch gedragen? En wij belijden toch in Zondag 16 van de Catechismus dat ‘onze dood geen betaling is voor onze zonden, maar alleen een afsterven van de zonden en een doorgang tot het eeuwige leven?’ En zo zeggen we dat ook graag bij het sterven van geliefden: door God thuisgehaald. Nu zegt de Catechismus terecht dat onze dood geen betaling is voor onze zonden. Dat zou ook niet kunnen. Door onze dood worden we niet vrij, dat worden we alleen door geloof in de dood en de opstanding van Christus. Maar de Catechismus zegt nog niet dat onze dood geen straf is op onze zonden. Het kan dus beide zijn. Straf en tegelijk doorgang naar het eeuwige leven.

 

In de bijbel blijft de dood ook altijd iets negatiefs. In 1 Korintiërs 15 heeft Paulus het over ‘de laatste vijand’ (vers 26) die nog vernietigd moet worden. Heel opvallend is ook wat Paulus eerder in die brief schrijft. Wanneer hij het misbruik van het avondmaal in die gemeente aan de kaak stelt, zegt hij: ‘Daarom zijn er onder u veel zwakke en zieke mensen en zijn er al velen onder u gestorven.’ Nu moet ik erbij zeggen dat Paulus dit in de sfeer zet van goddelijke opvoeding. Terechtwijzing voordat het oordeel komt. Maar heftig blijft het wel.

 

Dus de vraag is niet vreemd. En uiteindelijk is het sterven van mensen, ook van christenen, een direct gevolg van de zonde. Door God wordt dat voor zijn kinderen ten goede gekeerd. God dank! En moeiten in het leven komen op eenzelfde manier voort uit de zondeval. Komen voort uit het gegeven dat deze wereld leeft zonder God. Daarom is uw verdriet en jouw ziekte en jouw moeite ook mijn schuld. Ik spreek er liever zo over dan in de sfeer van een collectief slachtoffer zijn. Zit je dan ook niet dicht aan tegen die bitterheid van David? Als je slachtoffer bent kun je toch ook weinig anders dan boos zijn?

 

David gaat ons voor op een andere weg. Hij zegt: in plaats van kritiek op God te hebben, boos te zijn, kun je beter om vergeving vragen en om vreugde. Je leven is al zo kort. Zie het onder ogen. God zit niet fout. Hij is goed. Hij is eerlijk en rechtvaardig. En Hij wil je vreugde geven. Je bent geschapen om in diepe vreugde te leven! Maar hou dan je zonde niet weg uit je relatie met de Here. Of je nou gezond bent of ziek, moeite en verdriet ervaart of niet. Erken je zonden, belijd ze en vraag om vergeving: ‘Here, bevrijd mij van al mijn zonden’. En vraag aan God, die je zijn liefde liet zien in Christus, vraag Hem: ‘Wend uw straffende blik van mij af’. David wist nog niet dat God zijn eigen Zoon zou geven. Wij wel. Wij mogen bidden: Vader, wend uw straffende blik van mij af, zie op Christus, uw Zoon. Hoor zijn pleiten voor mij. Want ‘dan beleef ik nog vreugde, voordat ik heenga en niet meer ben.’ Ja, je hoort het goed: vreugde voordat je sterft. Ja echt! Vreugde in Christus. Dat Hij je zonden wegdraagt. Dat Hij de eeuwige dood voor je heeft ondergaan. Vreugde in Christus, omdat Hij je het leven met God teruggeeft. De eeuwige vreugde. De Prediker wist het wel: ‘Geniet op alle dagen van je leven, die God je heeft gegeven’ (Prediker 9:9).  En ‘doe wat je hand vindt om te doen’ (10). Wie nog geen goede voornemens heeft, het wordt je hier op een presenteerblaadje aangereikt: vind vreugde in Christus, in de vergeving van je zonden door Christus. En ik garandeer je: je leven zal nu al -in dit moeitenvol bestaan- tot genieten worden. Eindeloos genieten! Amen.